(c) Laurentii.be Genealogie Laurentii Ad laurum non aurum Inhoud Voetnoten 1 Spellingvarianten:
Lauwerens, Lauwerin, Laurin, Lauwaerts, Lauwers. 2 Bronnen o.m. “Généalogies de quelques familles des Pays-Bas”,
1774 en elders vermelde genealogische naslagwerken van o.m. de Franse adel. 3 Zie ook
achtergrondverhaal bij Willemar Lauwereyns van
Diepenhede. 4 Zie onder
meer Leon Verkindere, “De eeuw van Artevelde”, Lebègue,
1879 en Jelle Haemers, “The identity of the urban ‘commoners’ in the 13th century Flanders”, K.U.L.,
december 2015. ©
Foto’s Patrik Lauwens, Brugge, 1985 – ©
postzegel uit private collectie, 2023 – © prent “Rijkdom” van Hans Weiditz, 1534 uit private collectie, origineel onder
publiek domein. |
|
Voorouders -
Jan Lauwereyns
van Diepenhede, 1270 Brugge
Het was bij kleinzoon Arnold Lauwereyns dat de laurierboom in sinopel
werd toegevoegd aan het familiewapen van de drie merlettes. We weten niet met
zekerheid of de niet-genoemde Lauwereyns het familiewapen van zijn vader
voerde, met zilveren merlettes op een zwarte achtergrond. Mogelijk was er
onzekerheid over de heraldische kleuren, waardoor de kleur van de onderlaag
(rood) werd overgenomen in het familiewapen van zijn zoon Arnold. De naam van de zoon wordt verzwegen (vermeld als “Nn.” of non-nommé, niet genoemd) in de genealogie
van de Franse adel. Maar de vader is bekend,
met name ridder Jan Lauwereyns, een zoon van ridder Odin Lauwereyns van Diepenhede en heer de Planques.
De niet-vermelding lijkt bewust en moet of te maken hebben gehad met een
disloyauteit van de zoon ten opzichte van de leenheer Frankrijk in het
conflict met de Vlaamse edelen rond Gwijde van Dampierre rond de
eeuwwisseling – denk maar aan de Slag der Guldensporen in 1302 en de Brugse
metten3., of het ging gewoon om een buitenechtelijk kind waarvan ook de naam
van de moeder bewust niet werd vermeld.
|
|
Afbeeldingen: stadhuis
Brugge 1280 – De Lage Landen, het “paradijs” van de sociale
conflicten4 Protesteren zat in het bloed van de gemene Vlamingen. Zowel de
welvarende koophandelaars, de vernuftige ambachtslieden als de kunstenaars
uit de middenklasse bundelden hun krachten om in het verweer te gaan tegen
hun gemeenschappelijke vijanden, veelal de vooraanstaande families die het in
de steden voor het zeggen hadden. De opstandige meentucht of wat we nu
als “het gewone volk” zouden beschrijven, typeerden de sociale strijd
die tot 300 jaar nadien kenmerkend zou zijn in het graafschap Vlaanderen, en
bij uitbreiding de Lage Landen. Een overzicht houden is op zich al geen
sinecure. Diverse gemeenschappen, steden, aan macht winnende partijen, strijd
binnen de elite, opstanden van de gilden, … Gegeven dat geschiedschrijving
meestal veralgemeende wanneer het over steden of streken ging en dat het een
uitdaging blijft om te doorgronden welk belang welke mensen wanneer verbond,
maakt het er niet eenvoudiger op. De officiële kronieken beschreven opstandelingen in weinig lovende
bewoordingen en er zijn nu eenmaal minder geschreven bronnen van de rebellen
kant, omdat velen minder geletterd waren en omdat hun geschreven nalatenschap
werd vernietigd. Wel bewaard zijn een aantal petities waarin grieven werden
verwoord en die geven ook wel eens de identiteit van de klagers weer. De
heersende klasse kon immers de sociale en economische macht, en soms het
militaire potentieel, zeg maar de “emancipatie” van sommige groepen [(ge-)meenten]
niet ontkennen. Vlaamse steden als Gent, Brugge, Ieper en Rijsel verwierven al aan het
begin van de 12e eeuw meer autonomie en erkenning door de Graaf
van Vlaanderen en de Franse Koning. De elites, meestal welvarende kooplieden,
verwierven geleidelijk aan meer eigendom in de steden en politieke macht.
Geschoolde arbeiders en middenklasse kooplieden sloten in het midden van de
13e eeuw aan bij deze tendens, via religieuze genootschappen en
gilden die sociaal emancipeerden tegenover de macht van de oorspronkelijke
elite. Dat was niet anders in de steden van het hertogdom Brabant en het
noorden van Frankrijk, nààst het graafschap Vlaanderen. Sociale onrust
vertaalde zich onder meer in stakingen in Douai in 1245 en 1276, in Gent in
1252 en 1274. In Gent namen deze in 1275 het bestuur over door de verkiezing
van nieuwe ouderlingen in het stadsbestuur, al werd dat twee jaar later al
teniet gedaan door de patriciërs (elite). Vanaf 1270 beroerde de neergang van de wolhandel met Engeland de
gemoederen in 1280 brak een algemene opstand uit onder de ambachtslui,
bijgestaan door de wol handelaars, in onder meer Doornik, Sint-Omaars, Gent,
Ieper en Brugge. Vaak was de aanleiding het misbruik van macht van de
gevestigde elite. In Brugge en Gent ging het vaak om de “nieuwe rijken”
(“nouveaux riches”) die opstanden initieerden. Naarmate deze laatsten
rechten verwierven, desintegreerde de samenwerking met de ambachtslieden al
te vaak en dat leidde tot nieuwe onvrede – zoals de Guldensporenslag
in 1302 aantoonde. Uit petities leren we dat machtsmisbruik en financiële excessen zoals
zware belastingen, uitbuiting van eigendommen en werk, corruptie en
wanbestuur, ongelijke bevoordeling via regels en ongelijke gerechtelijke
beoordeling en het met de voeten treden van rechten, aanleiding waren om
protest aan te tekenen. Deze bronnen van frustratie leidden soms tot
gewelddadige conflicten. Meer nog dan de belastingen, wekten wanbeheer en
bevoorrechting wrevel op. In oktober 1280 schreef de “meente” van
Damme een petitie aan Robert de Béthune, zoon van de graaf van Vlaanderen die
in Frankrijk verbleef, over van het machtsmisbruik van baljuw Jan van den
Stene. Nog in 1299 kreeg de Damse baljuw een petitie voorgeschoteld omdat
burgers waren gearresteerd buiten de poorten, zonder proces. In Brugge
kloegen petities wanbeheer aan met de melding dat men een gelijke behandeling
verdiende omdat ze allen “van der poorten” (inwoners van de stad) waren. Petities gingen net zo goed over het
gebruik van de openbare ruimte: bestrating die er niet kwam ondanks dat daarvoor belastingen
waren verhoogd, kanaalboorden die waren vernield om er huizen te bouwen,
eisen voor zeggenschap in de bouw van de gemeenschappelijke gebouwen als de
lakenhallen, vleeshallen, omwallingen of de inrichting van marktpleinen. Belastingen werden geheven door plaatselijke heren, de graaf of de
hertog, door bisschoppen en door koningen. De gemeente, of in steden de
burgerij, ageerde vanuit het algemeen belang tegenover de (stedelijke)
administratie die in dienst stond van de (nakomelingen van de 12e eeuwse) elite. De clerus sprak soms van de belangen van
de minores tegenover die van de meliores of majores.
Sommige kronikeurs spraken van “armen”
versus “rijken”, van plebejers versus patriciërs. Dat
laatste doet niet onterecht denken aan het onderscheid in de stedelijke
bevolking van het oude Rome. Thomas van Aquino sprak in zijn Summa
Theologica omstreeks 1270 van drie categorieën: patriciërs (supremi of optimates),
de middenklasse (medii of populus honorabilis)
en de lagere klasse (infimi of vilis populus),
aanduidingen die tot in onze tijd nog voorkomen. De Gentse patriciër Willem Utenhove hield het in 1280 bij handelaars, bourgeois en
de gemenen, die allen de erfgenamen waren van de stichters van de stad en die
rechten hadden, met daarnaast de armen (povres
gens) die er geen hadden. Clericus Jacob van Maerlant sympathiseerde aan
het eind van de 13e eeuw (1271) met het sociale protest tegen de
wereldlijke en kerkelijke heersers. Wie op zoek gaat naar genealogische bronnen in deze tijd, komt
onvermijdelijk deze tegenstellingen tegen. Niet elke leven van voorouders is
even goed gedocumenteerd. Heel wat voorouders verdwenen in de anonimiteit van
het ongeschreven woord. Anderen werden doelbewust gewist of overleverde
geschiedschrijving werd gemanipuleerd. |
||||||
|
|
|||||||||
|
|
|||||||||
|
|